vrijdag, augustus 03, 2007

De wandelaar

Hij verliet zijn huis en dacht: het is niet
zeker dat ik het bij terugkeer vinden zal;
hij ging op weg en kwam in een gebied
waar het gebouwde schijnbaar in verval

geraakte: zwaar en lustig zwaaide de bal
van lood en sloeg en beukte nokken, daken,
de sterke balken en de muren die in hun val
tot puin en stof nog twee keer braken,

en zonder stut of steun wachtte de kerk
waarop te lezen stond: ‘overwin het kwade
door het goede’ - en zwijgend keek hij toe

en dacht de werken van de geest zijn sterk
maar het sloopbedrijf kent geen genade
en gaande dacht hij overwin, maar hoe?

Straat

Gaande door de buurt die hem vreemd
geworden was, kwam hij in de straat
en zag het huis en voelde zich ontheemd
en wist dit is de plaats van misdaad.

Ik ben teruggekeerd. Wat heb ik misdaan?
Hij keek de gevel langs tot aan het raam
waaruit een licht scheen; hij belde aan
en wachtte en las een vreemde naam

die stond waar de zijne had gestaan.
Hij dacht wat heeft mij hier gebracht.
Ik ben een ander. Mijn spoor is uitgewist.

Wat ik heb misdaan heb ik niet gedaan.
Ik heb mijn tijd in wroeging doorgebracht.
Het was vergeefs. Zij heeft mij nooit gemist.